- wear
- n. dracht; het gedragen worden; kledingstuk; kleding; lompen; slijtage; sterkte--------v. aanhebben, dragen; uitgaan; volhouden; uitdragenwear1[ weər] 〈zelfstandig naamwoord〉1 dracht ⇒ het aanhebben/dragen 〈kleding〉2 het gedragen worden 〈van kleding〉 ⇒ gebruik3 slijtage4 sterkte ⇒ kwaliteit5 〈voornamelijk in samenstellingen〉(passende) kleding ⇒ (-)kleren, (-)tenue, (-)goed♦voorbeelden:1 have something in wear • iets regelmatig dragen3 show (signs of) wear • slijtageplekken vertonen4 there's a great deal of wear in it • het kan nog een tijdje mee¶ wear and tear • slijtage→ worseworse/————————wear2〈wore [wo:], worn [wo:n]〉I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 goed blijven 〈ook figuurlijk〉2 〈vaak +on〉voortkruipen 〈van tijd〉 ⇒ voortduren♦voorbeelden:1 wear well • er nog goed uitzien 〈van persoon〉; lang meegaan 〈van kleding〉2 the meeting wore on • de vergadering ging maar doorthe week wears to its end • de week loopt (langzaam) ten einde¶ wear through the day • de dag doorkomenII 〈onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉 〈ook figuurlijk〉1 verslijten ⇒ (af)slijten, uitslijten♦voorbeelden:1 worn clothes • afgedragen klerenyou've worn holes in your elbows • je ellebogen zijn versleten/doorwear thin • dun worden, slijten; 〈figuurlijk〉op raken 〈van geduld〉III 〈overgankelijk werkwoord〉1 dragen 〈aan het lichaam〉 ⇒ aan hebben2 vertonen ⇒ hebben, ten toon spreiden; 〈in het bijzonder〉 voeren 〈kleur, vlag〉3 uitputten4 〈informeel; vaak met ontkenning〉aanvaarden ⇒ toestaan♦voorbeelden:1 wear one's age/years well • er nog goed uit zien2 he wears a beard • hij heeft een baardwear a smile • glimlachen4 they won't wear it • zij nemen/pikken het niet (langer)
English-Dutch dictionary. 2013.